De buurtbarbecue
Hij wilde zeggen dat hij het eigenlijk best spannend vond, maar besloot zich
te vermannen, zoals dat zo treffend heet. Een buurtbarbecue, wat stelde het
eigenlijk voor? Dat was toch juist een mooie gelegenheid om iedereen te leren
kennen? Zijn vrouw had de uitnodiging twee weken eerder in elk geval
enthousiast uit de brievenbus gevist.
‘Wat eeeeenig!’, had ze gekird. ‘En wat aaaaardig dat ze aan ons gedacht
hebben! We wonen hier pas een maaaaand!’
Nu stond ze al ongeduldig bij het tuinhek. ‘Schiet je op Henk?’ En toen hij
bijna bij haar was: ‘Je vergeet de twee tuinstoelen.’
Hij had erop aangedrongen om niet te vroeg heen te gaan. ‘Vanaf zeven uur’,
vermeldde de uitnodiging en dat leek hem rijkelijk vroeg. Wat als na anderhalf
uur zowel het vlees als de gespreksstof op was? Dan kon je toch nog niet met
goed fatsoen al opstappen? Vlak voor achten liepen ze daarom pas de
buurtspeeltuin op, die met behulp van vlaggetjes, lichtjes en partytenten
omgetoverd was tot wat door moest gaan voor een sfeervol geheel. Henk vond de
aanblik haast net zo kinderachtig als de speeltoestellen waar het geheel
omheen was gebouwd.
Dit was misschien wel het belangrijkste moment van de buurtbarbecue, besefte
hij. De plek waar je nu je tuinstoel neer plantte, was bepalend voor het
verdere verloop van het samenzijn. Ging je plompverloren tussen twee oudere
dames inzitten, dan kon het wel eens een tergend lange avond worden, gevuld
met veel koetjes en kalfjes en lange stiltes. Je stoeltje na een uur weer
oppakken en elders gaan zitten, was natuurlijk uit den boze. Nee, het zou slim
zijn om zich te nestelen in de buurt van zijn eigen soort. Koortsachtig
spiedden zijn ogen rond naar het type 35-plus-50-min, geschikte gozer, Top
Gearkijker, voetbalklant, René van der Gijpfan, met buikje en kantoorjob,
iemand die zo mee kon spelen in zo’n toffe Amstel Bierreclame. Nederland stikt
van zulke fijne mannen. Maar hier, constateerde hij tot zijn afgrijzen, waren
ze volledig afwezig. Een clubje oudere heren zag hij zitten. Ook een kliekje
culturele types met dikke brilmonturen en foute blouses. Twee luidruchtige
jongensmannen, die, zo rilde Henk, wel eens bij elkaar konden horen. En de
bouwhoek natuurlijk. Tatoeages, gouden kettingen, geblondeerde matjes,
scooterjochies en dat alles met in de ene hand een schuimende pijp bier en in
de andere een nieuw model smartphone. Zijn echtgenote was inmiddels al
neergezegen tussen enkele collegamoeders, bekend van het schoolplein. Dapper
stapte hij tussen wat buren door, keek nog maar eens rond, zag ineens een leeg
plekje, besefte niet eeuwig te kunnen twijfelen en plofte neer.
Foute boel, wist hij drie seconden later. Meteen links van zich zag hij twee beige sokken in sandalen. Zijn blik gleed omhoog, langs spierwitte, rossig behaarde mannenbenen, via een veel te hoog opgetrokken, Schots geruite korte broek, wit shirt met Lacostekrokodil, naar een brede glimlach op een 55-plus gezicht met baard, dikke bril, pijp en overdwars gekamd haar. Hij kon niet anders dan totaal verslagen de uitgestoken hand schudden en zich voorstellen. Jaap heette zijn aanstaande kwelgeest. Leraar, wist Henk meteen. Hij gokte op Duits. Het bleek Scheikunde.
Een half uur later wist hij weer precies waarom hij Scheikunde in HAVO 4 had laten vallen. Jaap kon uitputtend over zijn vakgebied vertellen. Hij zemelde zelfs nog door toen ze samen naar het bataljon barbecues liepen. Twee jongens uit de bouwhoek waren constant in de weer om de kolen aan de praat te houden. Tussendoor draaiden ze worstjes en hamburgers om en verschoven ze kippenpoten naar de zijkant om ze voor verkoling te behoeden. Het duo probeerde het aanbod in evenwicht te houden met de gestage vraag van de hongerige buren, die zich met bordjes in de hand om hen heen hadden opgesteld. Henk bestelde deze eerste ronde alleen een hamburger. Rustig aan doen, was het devies. Dan kon je later nog eens een paar keer heen en weer lopen. Wie weet raakte hij, al wachtend, met iemand anders in gesprek.
Gelukkig zweeg de chemicus even, toen ze weer op hun tuinstoelen zaten. Voorzichtig had hij een hapje van zijn kip genomen. De man genoot zichtbaar. Plotseling gingen zijn ogen nog meer stralen en hij knikte naar het bord van Henk.
‘Ik zie dat je vergeten bent om een lekker sausje te nemen bij je hamburger, buur.’
Henk wilde mompelen dat hij zijn vlees graag naturel had. Om dat te demonstreren, zou hij net een flinke hap nemen van het toch net iets teveel verkoolde lapje vlees. Maar daar kwam niets van in. Jaap sprong op, trok Henks hand naar beneden, alsof die op het punt stond om een giftige knolamaniet in zijn mond te stoppen. Vervolgens graaide hij in het gras naast zijn stoel en kwam er een flesje tevoorschijn.
‘Dit moet je proeven!’
Meteen werd Henks hamburger bedolven onder een dikke laag gifgroene smurrie.
‘Ik zie je denken buur. En ja: je hebt gelijk. Dit ziet er niet uit. Maar dat komt natuurlijk door de kleur. Mensen zijn geprogrammeerd om een afkeer te hebben van voedsel met bepaalde uiterlijke kenmerken. Dat komt omdat in de tijd dat we allemaal nog in berenvelletjes rondliepen, bepaalde kleuren ons waarschuwden voor bederf of gif. Met de moderne technieken van tegenwoordig kan voedsel echter elke gewenste kleur krijgen. Als chemicus weet ik daar natuurlijk alles van.’
‘Waar is het van gemaakt?’, vroeg Henk aarzelend.
‘Dat mag jij raden’, glunderde de buurman. Hij was volkomen in zijn element.
Henk keek nog eens beteuterd naar zijn bordje, toen weer naar de pretogen van de scheikundeleraar en besloot zich niet te laten kennen. Het sausje was vast een geheim recept van zijn vrouw. Of een grapje van de man zelf. Dat het gewoon ketchup was, maar dan met een gek kleurtje. Ja, dat zou het zijn, besloot Henk: gifgroene ketchup. Hij sneed een flink stuk van de hamburger af, laadde nog wat van het naast de hamburger gevallen saus op het vlees en bracht de hap langzaam naar zijn mond. Typisch een aardigheidje van een scheikundedocent. Zijn humor was het niet, maar hij had dan ook niet voor niets na HAVO 3 afscheid genomen van de C3H5Cl en de reageerbuisjes. De homp vlees naderde zijn opengesperde lippen. Het werd ineens ijselijk stil om hen heen, maar Henk dacht er geen moment aan dat de stokkende gesprekken te maken konden hebben met de hap die naar zijn tong onderweg was. Henk registreerde nog wel het uitgelaten, zacht kirrende geluid dat de onderwijzer maakte. Hij keek met glimmende ogen en breed lachende mond hoe Henk toehapte. Jaap leek op een kind in een speeltuin, vond Henk. Het was voorlopig zijn laatste gedachte.
Dat het een scherp sausje was, proefde Henk meteen. De groene substantie leek, eenmaal in zijn mond, te veranderen in een veelkoppig monster. Eerst werd de aanval ingezet op zijn tong, maar meteen drongen de stoottroepen binnendoor naar zijn neus. Alles werd in rap tempo in brand gezet. Op dat moment maakte Henk de allergrootste fout. Hij dacht dat meteen doorslikken de beste oplossing was. Het was de slechtste. Slikken was de lont in het kruitvat aansteken. De saus wilde helemaal niet doorgeslikt worden, maar liet zich door de slok juichend uitsmeren over tong, gehemelte, huig, wangen en alles wat er aan slijmvliezen te vinden was. Zijn ogen barsten van de plotselinge tranenvloed haast uit hun kassen. De paniek sloeg genadeloos toe.
Hij sprong op van zijn tuinstoel, wankelde even, hervond zijn evenwicht en begon als een wild dier om zich heen te kijken. Daar zag hij zijn bierflesje op een tafel staan. Hij greep het en zette het aan zijn mond. Leeg. Hij hield het niet meer. De brand was al ontaard in een loopneus, die als een stroom lava van de hellingen van een vulkaan naar beneden kolkte. Henk liep, tastte rond met handen die wanhopig naar verkoeling zochten en kreeg eindelijk de tafel vol bier, wijn, frisdrank en sap in beeld. Door zijn bloeddoorlopen ogen zag hij de verkoelende verlossing wenken. De tien meter die hij er nog van verwijderd was, overbrugde hij zonder omwegen. Hij sprintte dwars door het gezellige samenzijn heen. Zijn ene been stapte plompverloren in de speklap van een oudere mevrouw. Zijn andere been gaf haar man een knietje in zijn maag. Met zijn graaiende arm stootte hij de bril van iemands hoofd, een kind werd omver gelopen en de penningmeester van de buurtvereniging kon ternauwernood opzij springen. Het was een wonder dat Henk zelf op de been bleef, terwijl links en rechts stoelen en tafeltjes omver gingen. Daar was de dranktafel. In dolle vaart plensde hij eerst per ongeluk een golf witte wijn over zijn rauwe lippen, om daarna al kreunend van de bijtende alcohol in zijn toch al zwaar geteisterde ogen, een fles cola open te draaien.
Henk dronk, dronk zoals hij nog nooit gedronken had. Een kameel na veertien dagen woestijn was er niets bij. Hij schrokte het heerlijke vocht naar binnen, totdat hij langzaam, heel geleidelijk, voelde hoe de hitte en de paniek uit zijn lijf stroomden. Of beter gezegd: erin. De vlammen zakten naar zijn maag, maar dat gaf niks. Daar had hij die kwelgeesten duizend keer liever dan in zijn hoofd. Voorzichtig werd er weer een beetje orde op zaken gesteld in zijn brein. Henk probeerde het begin van een eerste gedachte te vormen. Een begrip misschien, van wat er zojuist was gebeurd. Als het al te begrijpen was, tenminste. Want wat bezielde de scheikundeleraar in vredesnaam?
Toen hij de hele fles cola leeg had, leunde hij verzaligd tegen de dranktafel. Zijn ogen zagen niets, want ze zaten nog vol tranen. En Henk hoefde ook even niets te zien. Hij wilde genieten van de koelte. Van de wonderbaarlijk terug gekeerde rust in zijn hoofd. Hij had zojuist een avontuur van mythische proporties doorstaan, strijd geleverd met een voorwereldlijk vlammengedrocht, gestreden als een leeuw, niets ontziend, op leven en dood. En hij had gewonnen, het beest lag nu veilig opgesloten in de kerker van zijn van koolzuur borrelende maag. De triomf was aan hem. Henk wilde nu even niet meelopen op het sociaal gewenste karrenspoor van de buurtbarbecue. Hij snoot zijn loopneus uitbundig in zijn blouse.
Henk werd uit zijn euforie opgeschrikt door het opgewonden geschreeuw van de scheikundeleraar. Hij opende verschrikt zijn ogen, zag dat hij omringd was door een haag van bezorgd kijkende buren en hoorde zijn nog onzichtbare kwelgeest opnieuw schreeuwen.
‘Aan de kant! Pas op! Aan de kant! Henk, ik kom je blussen!’
Plotseling week de mensenmassa uiteen om de man door te laten. Toen Henk zag dat hij een tot de rand toe gevulde emmer met water droeg, was het al te laat om nog een goed heenkomen te vinden. Jaap gooide de emmer in één keer leeg over Henk en pas nadat die van de schok was bekomen, stelde hij vast dat het water niet uit een kraan was gekomen, maar uit de dichtst bijzijnde siervijver. Het wier zat in zijn haar, het siergrind in zijn hemd en tussen de wijnflessen spartelde een goudvis.
*
De buurtbarbecue van het jaar erop werd geopend met een kort welkomstwoord van Henk. Het was gebruikelijk dat de voorzitter dat deed en die functie werd sinds de nieuwjaarsvergadering door hem bekleed. Tijdens het praatje stond hij ruwweg op de plaats waar hij een jaar eerder had staan uitdruipen: vlak naast de dranktafel. Zelfverzekerd stond hij daar, de ene hand in de broekzak, de andere losjes gebarend in de lucht, als ondersteuning van zijn praatje. Als buurtverenigingsvoorzitter een vak zou zijn, was Henk de gedroomde sollicitant.
Het leek een zevenmijlsstap: het ene jaar met tegenzin naar een buurtbarbecue gaan die ook nog eens catastrofaal verliep. En het andere jaar voorzitter zijn. Maar eigenlijk was het zo logisch als wat. Na de ontzetting over de leeg gekieperde emmer en de in zijn blouse gesnoten neus, was het ijs snel gebroken. Twee lieve buurvrouwen kwamen elk met een heerlijk zachte badhanddoek aangestormd. Uit de bouwhoek arriveerde een koud pilsje, vergezeld van een bemoedigende klop op zijn schouder. Eén van de jongensmannen haalde het wier uit zijn haar en de goudvis werd gered. Ondertussen was de verbijstering omgeslagen in grote pret en kon ook Henk lachen om het avontuur. De rest van de avond was hij het stralend middelpunt, de worstjes en shaslicks, uiteraard zonder saus, kwamen van alle kanten en de verhalen werden sterker naarmate de drankvoorraad afnam. Ook Jaap kwam aan bod. De inmiddels geruisloos verdwenen brandstichter werd aan de hand van vele anekdotes gekenschetst als de onnavolgbare man die hij was. Henk lachte smakelijk mee. Die avond werd hij op slag een buurtberoemdheid. Een begrip, een logische voorzitter. Een functie die hij met alle liefde nog jarenlang zou willen vervullen. En als hij het ooit zat werd? Ach, dan wachtte hij op nieuwe buren en leende hij het flesje van Jaap.
Hij wilde zeggen dat hij het eigenlijk best spannend vond, maar besloot zich
te vermannen, zoals dat zo treffend heet. Een buurtbarbecue, wat stelde het
eigenlijk voor? Dat was toch juist een mooie gelegenheid om iedereen te leren
kennen? Zijn vrouw had de uitnodiging twee weken eerder in elk geval
enthousiast uit de brievenbus gevist.
‘Wat eeeeenig!’, had ze gekird. ‘En wat aaaaardig dat ze aan ons gedacht
hebben! We wonen hier pas een maaaaand!’
Nu stond ze al ongeduldig bij het tuinhek. ‘Schiet je op Henk?’ En toen hij
bijna bij haar was: ‘Je vergeet de twee tuinstoelen.’
Hij had erop aangedrongen om niet te vroeg heen te gaan. ‘Vanaf zeven uur’,
vermeldde de uitnodiging en dat leek hem rijkelijk vroeg. Wat als na anderhalf
uur zowel het vlees als de gespreksstof op was? Dan kon je toch nog niet met
goed fatsoen al opstappen? Vlak voor achten liepen ze daarom pas de
buurtspeeltuin op, die met behulp van vlaggetjes, lichtjes en partytenten
omgetoverd was tot wat door moest gaan voor een sfeervol geheel. Henk vond de
aanblik haast net zo kinderachtig als de speeltoestellen waar het geheel
omheen was gebouwd.
Dit was misschien wel het belangrijkste moment van de buurtbarbecue, besefte
hij. De plek waar je nu je tuinstoel neer plantte, was bepalend voor het
verdere verloop van het samenzijn. Ging je plompverloren tussen twee oudere
dames inzitten, dan kon het wel eens een tergend lange avond worden, gevuld
met veel koetjes en kalfjes en lange stiltes. Je stoeltje na een uur weer
oppakken en elders gaan zitten, was natuurlijk uit den boze. Nee, het zou slim
zijn om zich te nestelen in de buurt van zijn eigen soort. Koortsachtig
spiedden zijn ogen rond naar het type 35-plus-50-min, geschikte gozer, Top
Gearkijker, voetbalklant, René van der Gijpfan, met buikje en kantoorjob,
iemand die zo mee kon spelen in zo’n toffe Amstel Bierreclame. Nederland stikt
van zulke fijne mannen. Maar hier, constateerde hij tot zijn afgrijzen, waren
ze volledig afwezig. Een clubje oudere heren zag hij zitten. Ook een kliekje
culturele types met dikke brilmonturen en foute blouses. Twee luidruchtige
jongensmannen, die, zo rilde Henk, wel eens bij elkaar konden horen. En de
bouwhoek natuurlijk. Tatoeages, gouden kettingen, geblondeerde matjes,
scooterjochies en dat alles met in de ene hand een schuimende pijp bier en in
de andere een nieuw model smartphone. Zijn echtgenote was inmiddels al
neergezegen tussen enkele collegamoeders, bekend van het schoolplein. Dapper
stapte hij tussen wat buren door, keek nog maar eens rond, zag ineens een leeg
plekje, besefte niet eeuwig te kunnen twijfelen en plofte neer.
Foute boel, wist hij drie seconden later. Meteen links van zich zag hij twee beige sokken in sandalen. Zijn blik gleed omhoog, langs spierwitte, rossig behaarde mannenbenen, via een veel te hoog opgetrokken, Schots geruite korte broek, wit shirt met Lacostekrokodil, naar een brede glimlach op een 55-plus gezicht met baard, dikke bril, pijp en overdwars gekamd haar. Hij kon niet anders dan totaal verslagen de uitgestoken hand schudden en zich voorstellen. Jaap heette zijn aanstaande kwelgeest. Leraar, wist Henk meteen. Hij gokte op Duits. Het bleek Scheikunde.
Een half uur later wist hij weer precies waarom hij Scheikunde in HAVO 4 had laten vallen. Jaap kon uitputtend over zijn vakgebied vertellen. Hij zemelde zelfs nog door toen ze samen naar het bataljon barbecues liepen. Twee jongens uit de bouwhoek waren constant in de weer om de kolen aan de praat te houden. Tussendoor draaiden ze worstjes en hamburgers om en verschoven ze kippenpoten naar de zijkant om ze voor verkoling te behoeden. Het duo probeerde het aanbod in evenwicht te houden met de gestage vraag van de hongerige buren, die zich met bordjes in de hand om hen heen hadden opgesteld. Henk bestelde deze eerste ronde alleen een hamburger. Rustig aan doen, was het devies. Dan kon je later nog eens een paar keer heen en weer lopen. Wie weet raakte hij, al wachtend, met iemand anders in gesprek.
Gelukkig zweeg de chemicus even, toen ze weer op hun tuinstoelen zaten. Voorzichtig had hij een hapje van zijn kip genomen. De man genoot zichtbaar. Plotseling gingen zijn ogen nog meer stralen en hij knikte naar het bord van Henk.
‘Ik zie dat je vergeten bent om een lekker sausje te nemen bij je hamburger, buur.’
Henk wilde mompelen dat hij zijn vlees graag naturel had. Om dat te demonstreren, zou hij net een flinke hap nemen van het toch net iets teveel verkoolde lapje vlees. Maar daar kwam niets van in. Jaap sprong op, trok Henks hand naar beneden, alsof die op het punt stond om een giftige knolamaniet in zijn mond te stoppen. Vervolgens graaide hij in het gras naast zijn stoel en kwam er een flesje tevoorschijn.
‘Dit moet je proeven!’
Meteen werd Henks hamburger bedolven onder een dikke laag gifgroene smurrie.
‘Ik zie je denken buur. En ja: je hebt gelijk. Dit ziet er niet uit. Maar dat komt natuurlijk door de kleur. Mensen zijn geprogrammeerd om een afkeer te hebben van voedsel met bepaalde uiterlijke kenmerken. Dat komt omdat in de tijd dat we allemaal nog in berenvelletjes rondliepen, bepaalde kleuren ons waarschuwden voor bederf of gif. Met de moderne technieken van tegenwoordig kan voedsel echter elke gewenste kleur krijgen. Als chemicus weet ik daar natuurlijk alles van.’
‘Waar is het van gemaakt?’, vroeg Henk aarzelend.
‘Dat mag jij raden’, glunderde de buurman. Hij was volkomen in zijn element.
Henk keek nog eens beteuterd naar zijn bordje, toen weer naar de pretogen van de scheikundeleraar en besloot zich niet te laten kennen. Het sausje was vast een geheim recept van zijn vrouw. Of een grapje van de man zelf. Dat het gewoon ketchup was, maar dan met een gek kleurtje. Ja, dat zou het zijn, besloot Henk: gifgroene ketchup. Hij sneed een flink stuk van de hamburger af, laadde nog wat van het naast de hamburger gevallen saus op het vlees en bracht de hap langzaam naar zijn mond. Typisch een aardigheidje van een scheikundedocent. Zijn humor was het niet, maar hij had dan ook niet voor niets na HAVO 3 afscheid genomen van de C3H5Cl en de reageerbuisjes. De homp vlees naderde zijn opengesperde lippen. Het werd ineens ijselijk stil om hen heen, maar Henk dacht er geen moment aan dat de stokkende gesprekken te maken konden hebben met de hap die naar zijn tong onderweg was. Henk registreerde nog wel het uitgelaten, zacht kirrende geluid dat de onderwijzer maakte. Hij keek met glimmende ogen en breed lachende mond hoe Henk toehapte. Jaap leek op een kind in een speeltuin, vond Henk. Het was voorlopig zijn laatste gedachte.
Dat het een scherp sausje was, proefde Henk meteen. De groene substantie leek, eenmaal in zijn mond, te veranderen in een veelkoppig monster. Eerst werd de aanval ingezet op zijn tong, maar meteen drongen de stoottroepen binnendoor naar zijn neus. Alles werd in rap tempo in brand gezet. Op dat moment maakte Henk de allergrootste fout. Hij dacht dat meteen doorslikken de beste oplossing was. Het was de slechtste. Slikken was de lont in het kruitvat aansteken. De saus wilde helemaal niet doorgeslikt worden, maar liet zich door de slok juichend uitsmeren over tong, gehemelte, huig, wangen en alles wat er aan slijmvliezen te vinden was. Zijn ogen barsten van de plotselinge tranenvloed haast uit hun kassen. De paniek sloeg genadeloos toe.
Hij sprong op van zijn tuinstoel, wankelde even, hervond zijn evenwicht en begon als een wild dier om zich heen te kijken. Daar zag hij zijn bierflesje op een tafel staan. Hij greep het en zette het aan zijn mond. Leeg. Hij hield het niet meer. De brand was al ontaard in een loopneus, die als een stroom lava van de hellingen van een vulkaan naar beneden kolkte. Henk liep, tastte rond met handen die wanhopig naar verkoeling zochten en kreeg eindelijk de tafel vol bier, wijn, frisdrank en sap in beeld. Door zijn bloeddoorlopen ogen zag hij de verkoelende verlossing wenken. De tien meter die hij er nog van verwijderd was, overbrugde hij zonder omwegen. Hij sprintte dwars door het gezellige samenzijn heen. Zijn ene been stapte plompverloren in de speklap van een oudere mevrouw. Zijn andere been gaf haar man een knietje in zijn maag. Met zijn graaiende arm stootte hij de bril van iemands hoofd, een kind werd omver gelopen en de penningmeester van de buurtvereniging kon ternauwernood opzij springen. Het was een wonder dat Henk zelf op de been bleef, terwijl links en rechts stoelen en tafeltjes omver gingen. Daar was de dranktafel. In dolle vaart plensde hij eerst per ongeluk een golf witte wijn over zijn rauwe lippen, om daarna al kreunend van de bijtende alcohol in zijn toch al zwaar geteisterde ogen, een fles cola open te draaien.
Henk dronk, dronk zoals hij nog nooit gedronken had. Een kameel na veertien dagen woestijn was er niets bij. Hij schrokte het heerlijke vocht naar binnen, totdat hij langzaam, heel geleidelijk, voelde hoe de hitte en de paniek uit zijn lijf stroomden. Of beter gezegd: erin. De vlammen zakten naar zijn maag, maar dat gaf niks. Daar had hij die kwelgeesten duizend keer liever dan in zijn hoofd. Voorzichtig werd er weer een beetje orde op zaken gesteld in zijn brein. Henk probeerde het begin van een eerste gedachte te vormen. Een begrip misschien, van wat er zojuist was gebeurd. Als het al te begrijpen was, tenminste. Want wat bezielde de scheikundeleraar in vredesnaam?
Toen hij de hele fles cola leeg had, leunde hij verzaligd tegen de dranktafel. Zijn ogen zagen niets, want ze zaten nog vol tranen. En Henk hoefde ook even niets te zien. Hij wilde genieten van de koelte. Van de wonderbaarlijk terug gekeerde rust in zijn hoofd. Hij had zojuist een avontuur van mythische proporties doorstaan, strijd geleverd met een voorwereldlijk vlammengedrocht, gestreden als een leeuw, niets ontziend, op leven en dood. En hij had gewonnen, het beest lag nu veilig opgesloten in de kerker van zijn van koolzuur borrelende maag. De triomf was aan hem. Henk wilde nu even niet meelopen op het sociaal gewenste karrenspoor van de buurtbarbecue. Hij snoot zijn loopneus uitbundig in zijn blouse.
Henk werd uit zijn euforie opgeschrikt door het opgewonden geschreeuw van de scheikundeleraar. Hij opende verschrikt zijn ogen, zag dat hij omringd was door een haag van bezorgd kijkende buren en hoorde zijn nog onzichtbare kwelgeest opnieuw schreeuwen.
‘Aan de kant! Pas op! Aan de kant! Henk, ik kom je blussen!’
Plotseling week de mensenmassa uiteen om de man door te laten. Toen Henk zag dat hij een tot de rand toe gevulde emmer met water droeg, was het al te laat om nog een goed heenkomen te vinden. Jaap gooide de emmer in één keer leeg over Henk en pas nadat die van de schok was bekomen, stelde hij vast dat het water niet uit een kraan was gekomen, maar uit de dichtst bijzijnde siervijver. Het wier zat in zijn haar, het siergrind in zijn hemd en tussen de wijnflessen spartelde een goudvis.
*
De buurtbarbecue van het jaar erop werd geopend met een kort welkomstwoord van Henk. Het was gebruikelijk dat de voorzitter dat deed en die functie werd sinds de nieuwjaarsvergadering door hem bekleed. Tijdens het praatje stond hij ruwweg op de plaats waar hij een jaar eerder had staan uitdruipen: vlak naast de dranktafel. Zelfverzekerd stond hij daar, de ene hand in de broekzak, de andere losjes gebarend in de lucht, als ondersteuning van zijn praatje. Als buurtverenigingsvoorzitter een vak zou zijn, was Henk de gedroomde sollicitant.
Het leek een zevenmijlsstap: het ene jaar met tegenzin naar een buurtbarbecue gaan die ook nog eens catastrofaal verliep. En het andere jaar voorzitter zijn. Maar eigenlijk was het zo logisch als wat. Na de ontzetting over de leeg gekieperde emmer en de in zijn blouse gesnoten neus, was het ijs snel gebroken. Twee lieve buurvrouwen kwamen elk met een heerlijk zachte badhanddoek aangestormd. Uit de bouwhoek arriveerde een koud pilsje, vergezeld van een bemoedigende klop op zijn schouder. Eén van de jongensmannen haalde het wier uit zijn haar en de goudvis werd gered. Ondertussen was de verbijstering omgeslagen in grote pret en kon ook Henk lachen om het avontuur. De rest van de avond was hij het stralend middelpunt, de worstjes en shaslicks, uiteraard zonder saus, kwamen van alle kanten en de verhalen werden sterker naarmate de drankvoorraad afnam. Ook Jaap kwam aan bod. De inmiddels geruisloos verdwenen brandstichter werd aan de hand van vele anekdotes gekenschetst als de onnavolgbare man die hij was. Henk lachte smakelijk mee. Die avond werd hij op slag een buurtberoemdheid. Een begrip, een logische voorzitter. Een functie die hij met alle liefde nog jarenlang zou willen vervullen. En als hij het ooit zat werd? Ach, dan wachtte hij op nieuwe buren en leende hij het flesje van Jaap.